Hertme
© Heemkundegroep Hertme
Historische aspecten van de huidige kerk
(door Zeno Kolks)
Voor zover bekend dateren de eerste plannen voor de bouw van deze kerk van omstreeks
de eeuwwisseling. Aanleiding daartoe waren de slechte toestand van het plafond in het
voorgaande kerkgebouw en het feit, dat dit kerkhuis niet langer waardig werd geacht een
huis van God te heten. Omdat ook de pastorie herstel behoefde liet het kerkbestuur
ontwerpen maken voor zowel een nieuwe kerk als een nieuwe pastorie. Van een bestek en
een tekening is sprake op 8 maart 1900.
De machtiging tot uitvoering der
werkzaamheden werd echter door
de aartsbisschop van Utrecht, Mgr.
Henricus van de Wetering,
geweigerd. Hij wenste dat het
ontwerp vereenvoudigd zou
worden om de kosten te drukken.
De architect, Wolter te Riele Gzn,
(1867 - 1937) uit Deventer, bedacht,
om aan de wens van de
aartsbisschop tegemoet te komen,
"dat, zoo de moneelen (decoratieve
venstervullingen) in de raamope-
ningen worden weggelaten, dit een
besparing zou geven van meer dan
2000,- gulden, daar dan de muren een steen dunner kunnen gemaakt worden." Deze en andere
wijzigingen deden de begroting zakken van 21.000,- tot 17.500,- à 18.000,- gulden. Toen het
kerkbestuur dan ook aan de aartsbisschop machtiging vroeg om de plannen overeenkomstig het
vereenvoudigde ontwerp uit te voeren (25 maart 1902), werd deze machtiging spoedig verleend
(7 april 1902). Het kerkbestuur liet in "Bestek en voorwaarden voor het bouwen van een R.K.
Kerk te Hertme" (april 1902) enkele veranderingen opnemen, zoals "vergrooting van den
zuidelyken uitbouw aan de toren (nu de verwarmingsruimte), zodat deze voor catechismus-
kamer zou kunnen dienen" en "het aanbrengen van eene profieleering (grillige omtreklijn) aan
den hoofdingang". Op 5 mei volgde de aanbesteding. Deze werd, voor een bedrag van 17.777,-
gulden, gegund aan de laagste inschrijver, de firma Coenders en Beune te Enschede. Op 23 juni
werd op plechtige wijze de eerste steen gelegd, op 1 oktober waren de dakbeschotten
(bedekkingen van de kappen) bijna voltooid en op 18 december werd de kerk ingezegend door
pastoor B.P. Velthuijsen. De consecratie van het bedehuis vond plaats op 16 juni 1903.
Daarmee was de derde kerk van Wolter te Riele een feit geworden. Aan de St. Stephanus te
Hertme gingen vooraf de H. Georgius te Almelo (1901 - 1903) en de H. Lucas te Elden bij Arnhem
(geconsacreerd op 15 oktober 1902, verwoest in de Tweede Wereldoorlog). Na Hertme zouden er
nog ongeveer 70 kerken naar ont-
werp van Wolter te Riele worden
gebouwd. Deze begon in de traditie
van de zogenaamde Neogotiek: de
stijl (tweede helft 19de en begin
20ste eeuw), waarin er bewust naar
werd gestreefd de middeleeuwse
stijl de Gotiek (eind 12de- midden
16de eeuw) te laten herleven.
Kenmerkend voor de Gotische stijl
zijn onder andere het gebruik van
steunberen (vèr- uitstekende muur-
verzwaringen) en van gewelfribben
(stenen stroken tegen de onderzijde
van het eveneens stenen gewelf), in combinatie met de spitsbogige vorm. De kerk van Hertme
bestaat - zoals de hierbij afgebeelde plattegrond laat zien (getekend door A. Warffemius) uit een
enkelvoudig, driezijdig gesloten koor, waartegen aan de zuidzijde de sacristie en een niet meer
gebruikte biechtstoel aansluiten; een dwarsschip, dat even breed is als het daarmee drieschepige
schip; en een toren die wordt ingesloten door de voormalige doopkapel (nu devotiekapel) en de
voormalige catechismuskamer. Op de hoek van toren en voormalige doopkapel verrijst een
traptoren. De hierin aanwezige trap leidt naar de verdieping in de toren, die als zangtribune
wordt gebruikt. Opmerkelijk is de breedte van de centrale ruimte van het schip in verhouding
met die van de zijruimten. Laatstgenoemde ruimten zijn gereduceerd tot processiegangen, terwijl
in de ongeveer even hoge middenruimte de vaste zitplaatsen der gelovigen zijn samengebracht.
Op die manier hadden praktisch alle kerkgangers van meet af aan een ongehinderd uitzicht op
hoofdaltaar en (thans niet meer aanwezig) preekstoel. Dit streven, voorgestaan door de
aanhangers van de zogenaamde Liturgische Beweging, kreeg in die tijd nog maar weinig gestalte:
gewoonlijk werd en gedeelte van de gelovigen, dat in de zijbeuken had plaatsgenomen, door de
pilaren gehinderd in het zicht op hoofdaltaar en preekstoel.
Niet iedereen was overigens ingenomen met te Riele's indeling van het schip. Zo beklaagde Mgr.
Gerardus Wilhelmus van Heukelum (1834 - 1910), de bouwkundig en artistiek adviseur van het
Aartsbisdom Utrecht die zich strikt wenste te houden aan de Gotische bouwwijze in onze
contreien, "dat het aanbrengen van zijbeuken, welke niets anders dan gangen zijn, mij maar
weinig kan bevredigen, daar zulke spelerijen geheel in
strijd zijn met de bouwtraditie onzer voorvaderen en
allerminst voor een eenvoudig dorpskerkje kunnen
worden aanbevolen. Desondanks", gaat hij verder, "wil ik
ten gelieve van den Bouwheer (bouwpastoor) en van de
Bouwmeester, die er mede dwepen(!), er genoegen mee
nemen." Deze passages, ontleend aan een brief van 22
december 1904 die gericht was aan de aartsbisschop,
slaan echter niet rechtstreeks op de kerk van Hertme,
maar op die van Luttenberg bij Raalte (gewijd in 1905),
waar te Riele eveneens een breed middenschip met
processiegangen had ontworpen. Een tweede
opmerkelijk gegeven in de kerk van Hertme is de
trapeziumvormige plattegrond van het middelste vak
van het dwarsschip. Deze vorm is een gevolg van het
feit, dat het koor aanzienlijk smaller is dan het
middenschip. Het koor heeft namelijk een binnenwerkse
breedte van 4.67 meter, het middenschip daarentegen
van 7.28 meter. Om nog enkele afmetingen te noemen:
het gehele schip is 10.50 meter breed (de gangen opzij
zijn dus elk 1.61 meter) en de kerk heeft een binnenwerkse lengte van 27.10 meter met de toren en
van 23.42 meter zonder de toren. De muren van het gebouw bestaan bijna uitsluitend uit
baksteen, die aan de buitenzijde helrood van kleur is. Rode zandsteen is toegepast voor bepaalde
onderdelen van de toreningang en voor de boveneinden van de
hoeknissen van de toren. Oorspronkelijk was er binnen op bepaalde
plaatsen ook gelige zandsteen uit de groeven van
Udelfangen bij Trier in Duitsland te zien, maar
deze steen is helaas overgesausd. Andere
bijzonderheden van het kerkgebouw zijn te vinden
in bepaalde details. Zo hebben de dunne,
onregelmatige - achthoekige pijlers geen kapitelen
("kopstukken" - figuur 1), waarop bogen en ribben
aanzetten. Dit geldt ook voor de muurpijlers.
Bogen en ribben ontspringen uit het metselwerk van pijlers en muren,
behalve in de westelijke hoeken van het schip en boven de zangtribune, waarop zij aanzetten
vanaf kraagstenen (figuur 2). Het ontbreken van kapitelen komt in de late fase van de Gotiek
dikwijls voor, evenals in de katholieke kerkbouw in Nederland uit het begin van deze eeuw.
Hetzelfde kan gezegd worden van de
vormen van de ribgewelven, die in Hertme
in het koor, het middengedeelte van het
dwarsschip en het middenschip zijn
toegepast: zogenaamde ster- en netgewel-
ven (figuur 3 en 4). In het koor is de
stervorm gecombineerd met het vanuit één
punt uitstralende gewelf, het zogenaamde
straalgewelf (figuur 5). De vorm van de gewelven boven de zijruimten van het dwarsschip lijkt
aan de fantasie van de architect te zijn ontsproten, al benadert hij dicht
die boven bijvoorbeeld het westelijk vlak van het zuiderschip van de St.
Martinuskerk te Venlo (15de eeuw). Deze overeenkomst kan evenwel op
toeval berusten. Voor de
overkluizing van de
processiegangen heeft de
architect een vorm ontwikkeld,
die ontstaat wanneer de punten van een stergewelf
worden afgesneden. De gewelven boven deze gangen
klimmen overigens naar die boven het middenschip toe
(figuur 6). In de vroegere doopkapel en
catechismuskamer en boven de zangtribune komt het
eenvoudiger type van het
kruisgewelf voor (figuur 7). Dit type was gedurende de gehele
periode van de Gotiek het meest gebruikelijke. De einden van de
voormalige doopkapel en catechismuskamer, die aan de toren
grenzen, zijn overkluisd met
tunnelvormige gewelven
(zogenaamde tongewelven); deze zijn
in het eerste geval spits- (figuur 8) en
in het tweede segmentbogig (figuur 9). Te Riele hecht groot belang
aan de aanwezigheid van stenen gewelven in een katholiek
kerkgebouw, dat toentertijd op de eerste plaats als een huis van
God werd gezien. Hoewel de architect er zich bij mijn weten
schriftelijk nooit over heeft uitgelaten mogen wij aannemen, dat deze gewelven voor hem
essentieel waren in verband met het sacrale karakter van de ruimte. Deze onder de katholieke
kerkbouwers van de 19de eeuw in ons land algemeen levende gedachte sloot aan bij de praktijk
van de meeste middeleeuwse bouwmeesters, die- waar mogelijk- een kerk in steen overkluisden.
Over de gewelven in de kerk van Hertme zou ik nog enkele opmerkingen willen maken. De
gewelfvelden rusten aan de buitenzijden op bogen langs de muren (zogenaamde muraalbogen).
Deze bogen zijn niet in alle gevallen spits (bijvoorbeeld langs de zijmuren van de
processiegangen en in de vroegere doopkapel en catechismuskamer). De gewelfvakken worden
in de lengterichting gewoonlijk van elkaar gescheiden door ribben, die
voorzien zijn van een zogenaamd peerkraalprofiel (figuur 10); dit profiel zet
zich in de koorsluiting naar beneden toe voort
tot de bestaande vloer en op de hoeken van
het koor en het dwarsschip tot de sokkels
(voetstukken) van de halfzuilen. Een dergelijk
neerwaarts doorschieten valt ook te
constateren bij de ribben aan het noord- en
zuideinde van de voormalige doopkapel en catechismuskamer.
Tot slot zij er nog op gewezen, dat de ribben- zoals zo vaak in het
oeuvre van te Riele- nauwelijks in sluitstenen samenkomen. Een ringvormige sluitsteen, een
zogenaamde sluitring, vindt men alleen boven de zangtribune (figuur 11). De tegenstelling
tussen de eenvoudige opzet van de plattegrond en de rijke, soms wat gezochte vormgeving van
de gewelven doet enigermate denken aan laatgotische kapellen in Engeland, zoals die van King's
College in Cambridge (1446 - 1515). Deze overeenkomst behoeft niet toevallig te zijn, want Wolter
te Riele heeft in Londen een jaar "archaelogie" (kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen)
gestudeerd. Wel is er een belangrijk verschil met de Engelse kapellen van de late Gotiek: in
Hertme zijn de muren nauwelijks door vensteropeningen doorbroken, terwijl over de Noordzee
juist sprake is van enorme vensters, die het muuroppervlak tot een minimum hebben
teruggebracht. De tegenstelling zou oorspronkelijk minder groot zijn geweest, aangezien de
vensters in Hertme aanvankelijk breder waren gedacht. De uitgevoerde zijn slank en zonder
decoratieve vullingen. Hun vormgeving vindt men vooral in de vroege fase van de Gotiek terug.
In de zijmuren van het schip vormen zij groepen van twee, in de eindgevels van het dwarsschip
en in de voorgevel van de toren groepen van drie. (Bij deze drie
lichtvensters is het middelste reeds aanzienlijk hoger dan de twee andere).
De vensters van het koor en van de oostelijke muren van het dwarsschip,
die hoger zijn aangebracht dan die in de rest van de kerk, bestaan uit drie
afzonderlijke delen: onderaan twee spitsbogige openingen en daarboven -
zeer opmerkelijk - een driehoek met uitbuigende zijden (figuur 12). Alle
vensters zijn spitsbogig behalve die van de sacristie, welke een
segmentbogige vorm hebben. Uitwendig worden zij - behalve die van de
vroegere doopkapel en catechismuskamer en van de sacristie- bekroond
door een wenkbrauwachtig bakstenen bandje. Aan de buitenzijde loopt
onder de vensters van de kerkruimte zelf een lijst; in het interieur vinden
wij deze vensterlijst alleen in het koor terug. De lijsten zijn ingeklemd tussen muurverzwaringen,
die aan de buitenzijde de vorm hebben van steunberen. Deze opmerkelijke lichte beren, die
geheel uit baksteen bestaan, schieten als verticale muurbanden (zogenaamde lisenen) door tot
aan de dakgoot. Onderaan zijn ze voorzien van een
lijst, een zogenaamde sokkellijst, die zich over de
muren voortzet. Een derde lijst komt uitwendig
voor aan het boveneinde van de muren, juist onder
het dak. Deze daklijst is, evenals de sokkellijst en de
vensterlijst, van baksteen. Wat het dak betreft zijn er
zeven verschillende vormen te onderscheiden. De
meest gebruikelijke dakvorm, een opgaand dak met
twee schuine zijden (het zogenaamde zadeldak -
figuur 13) treft men aan boven het schip en boven het koor (in het laatste geval met hellende
vlakken of schilden boven de sluitingszijden). De voormalige doopkapel en catechismuskamer
hebben afgeknotte zadeldaken met schilden boven de vrijliggende, niet tegen toren of schip
aansluitende zijden. Omdat het dwarsschip geen topgevels heeft (hetgeen in de katholieke
kerkbouw van omstreeks 1900 in ons land vaker wordt aangetroffen), zijn de korte zijden van het
overdwarse zadeldak boven deze ruimte van schilden
voorzien. (Deze dakvorm heet schilddak - figuur 14).
Merkwaardig is dat van meet af aan boven de kruising van
koor/schip en dwarsschip een spitsje of zogenaamde dakruiter
heeft ontbroken. Behalve het dwarsschip wordt ook de
sacristie gedekt door een schilddak. De naast de sacristie
aanwezige biechtstoel heeft een plak dak. Toren en traptoren
tenslotte gaan schuil onder in een spits eindigende daken,
respectievelijk een naaldspits en een torendak. Alle daken zijn gedekt met
kunstlei, die in 1977 is aangebracht. Terwijl de traptoren uitwendig niet in
geledingen is verdeeld telt de toren er zelf drie. De onderste geleding is
voorzien van een korfbogige ingang (figuur 15). Ook de ingang aan de
zuidzijde van de sacristie heeft deze vorm. Op de hoeken van het
gelijkvloerse gedeelte van de toren is het muurwerk aan de buitenzijde
bekleed met lisenen, zoals zo dikwijls voorkomt in de periode van de
Romaanse stijl (omstreeks 1000 - 1250), die aan de Gotische voorafging. Deze
lisenen schieten over de tweede geleding van de toren door en worden onderling verbonden door
een reeks van elkaar kruisende bogen. Onder de bogen is aan de zijde van de ingang een
drielichtvenster uitgespaard ter verlichting van de zangtribune. De bovenste geleding van de
toren is aan de noord-, west- en zuidzijde doorbroken door twee spitsbogige galmgaten, die op
enige afstand van elkaar zijn aangebracht. Uitwendig worden zij geflankeerd door iets lagere,
spitsbogige nissen, die op de hoeken zijn gehalveerd. In de klokkenzolder hangt, naast de
muurdam tussen de galmgaten aan de zuidzijde, één onversierde, door een onbekende gieter
gegoten klok met een doorsnede van 76 centimeter. Op deze klok is de volgende Latijnse
inscriptie ingegrift: JOHANNES STEPHANUS VOCOR / HERTME 30-IX-1947 / VIVOS VOCO
MORTUOS PLANGO FRANGO FULGURA (mijn naam is Johannes Stephanus; Hertme 30
september 1947; ik roep de levenden, beween de doden en breek de bliksem). Het laatste gedeelte
van deze inscriptie was ook aanwezig op de in 1907 door Petit en Fritsen te Aerle-Rixtel (Noord
Brabant) gegoten Stephanusklok (doorsnede 80 centimeter), die in de Tweede Wereldoorlog door
de bezetter is gevorderd en niet meer is teruggekeerd.
St. Stephanuskerk, vijftiger jaren